Unieke natuur

De leefgebieden van de Waddenzee laten op een fascinerende manier zien hoe fysieke krachten en biologische activiteiten op elkaar inwerken en daarmee de voorwaarden scheppen voor leven in een kwetsbare omgeving. Deze habitats vormen een complex systeem dwars door verschillende milieugradiënten heen, zoals diepte en zoutgehalte, hoogte en droogte, blootstelling aan hydrodynamische factoren en wind, en door organismen gevormde ondergrond. Alles bij elkaar vormt dit een onvervangbaar getuigenis van vroegere en nog steeds aanhoudende dynamische aanpassingen van planten, dieren en hun kustomgevingen aan wereldwijde veranderingen. Ondanks de kwetsbaarheid van het gebied is de productiviteit van biomassa een van de hoogste ter wereld  en zorgt daarmee voor een groot voedselaanbod voor vissen, zeehonden en vogels.

De belangrijkste habitats van de Waddenzee liggen langs een glooiing van zee richting land. Ze variëren van diepe zeegaten tot hoge duinen.


Het Waddengebied. CWSS.


 

De Noordzeekustzone


De Noordzeekustzone. CWSS/Bostelmann.

De zeewaarts gerichte gordel van de Waddenzee heeft geen droogvallende platen en loopt soepel af naar de open Noordzee. Er vindt een voortdurende uitwisseling plaats met het getijdengebied van zowel water als sediment. De sedimenttoevoer uit deze Noordzeekustzone is van vitaal belang voor de veerkracht van de kust. Hiermee kunnen veranderingen in het getijdengebied, zeespiegelstijgingen en verstoringen veroorzaakt door stormvloeden, opgevangen worden.

Vaak begint in deze strook de fytoplanktonbloei omdat het water hier helder genoeg is om voldoende licht door te laten en de concentratie van voedingsstoffen hoog is. Via de getijgeulen en zeegaten bereikt deze offshore primaire productie de bodemfauna in de kustwateren. Ook drijven larven van bodemdieren en vissen vanuit dit offshore-gebied verder richting kust. Garnalen, vissen, duikvogels, zeehonden en bruinvissen pendelen gemakkelijk tussen de Noordzeekust- en de getijdenzone heen en weer.


 

Het getijdengebied


Het getijdengebied. CWSS/Bostelmann.

Het getijdengebied tussen kust en eilanden beslaat de meest karakteristieke habitats van de Waddenzee: de droogvallende wadplaten, de ondiepe platen en de geulen.

Twee keer per dag rijst het land langzaam op uit de zee voordat het opnieuw overspoeld wordt door de overstromende wateren. Bij laagwater raken zeebodem en horizon elkaar aan en wordt de toeschouwer uitgenodigd om een ​​wandeling op het wad te maken, waar meer dan de helft van het getijdengebied droog ligt. Voorzichtigheid is echter geboden, omdat tal van beekjes, slenken en diepe geulen het wad doorkruisen en de weg kunnen blokkeren.

De wadplaten zien er misschien verlaten uit, maar ze zitten vol met leven. Het sedimentoppervlak is bijna volledig bedekt met microscopisch kleine algen en kolonies van bacteriën. Ook in zeegrasvelden in de getijdenzone kunnen fijne deeltjes zich ophopen. En dan zijn er nog de wadpieren, verborgen voor het oog, de ‘tuinders’ van het wad en met ongeveer één miljard exemplaren de grootste wormenpopulatie ter wereld. Hun voortdurende ‘recycling’ van oppervlaktesedimenten zorgt ervoor dat een zandplaat zanderig blijft en geen slikplaat wordt. Door het verborgen werk van de wadpieren ondergaat de bovenste laag van het sediment 10-20 keer per jaar een volledige recyclingbeurt. Met hulp van de wadpieren wordt het zuurstofloze sediment van zuurstof voorzien, waarmee de bacteriële activiteit verhoogd wordt. Het enig zichtbare wat al die activiteiten achterlaten zijn de opvallende "spaghettiheuvels" – drolletjes van opgerolde zandsliertjes.

De andere helft van het getijdengebied is bedekt met ondiepten en diepe geulen die zich steeds verder in kleinere prielen en kreken over het wad vertakken. Voor de fauna in de getijdenzone dienen ze als een toevluchtsoord in barre omstandigheden. Jonge krabben, garnalen en vooral vissen verplaatsen zich met de ebstroom naar het subtidale (niet boven het water uitkomende) gebied en keren terug met de eerstvolgende vloed. Sponzen, manteldiertjes en koloniale hydroïdpoliepen zijn meestal beperkt tot subtidale ondiepten. De subtidale zoom en de lage intertidale zone zijn de belangrijkste locaties voor organismen die hun voedsel uit het water filtreren, mosselen en oesters in het bijzonder. Mosselen hechten zich aan elkaar, hopen in de loop van de jaren sediment op en bieden zo een leefomgeving aan steeds meer soorten, totdat bij een zware storm of in een strenge winter alles weggeschuurd wordt door ijsschotsen.


 

Estuaria


De Weser rivier. Bioconsult.

De Waddenzee wordt beïnvloed door vijf grote estuaria: Varde Å in Denemarken, Eider, Elbe en Weser in Duitsland en de Nederlands-Duitse Eemsmonding. Estuaria zijn door getijden beïnvloede overgangszones tussen zee en rivieren. Meestal vormen estuaria en delta's de belangrijkste wetlands aan de kust. In de Waddenzee zijn de habitats van de estuaria weliswaar aanwezig, maar ze springen er niet uit. Ze zijn vrij klein in verhouding tot de mariene delen van de Waddenzee.

Desondanks zijn de estuaria van groot belang voor en hebben een grote invloed op het ecosysteem van de Waddenzee. Zo voeren ze verschillende stoffen uit de rivieren aan, zoals voedingsstoffen en toxische stoffen. Daarnaast zijn het trekroutes voor diadrome vissen (vissen die tussen zout en zoet water migreren; vert.) zoals bot, spiering en paling. En ze vormen een specifiek habitat dat gekenmerkt wordt door sterke schommelingen in zoutgehalte, getijverschil en troebelheid, waar verschillende van brakwater afhankelijke soorten leven.

In tegenstelling tot het Werelderfgoed Waddenzee, zijn de estuaria echter sterk veranderd door menselijke activiteiten en zijn slechts enkele delen ervan beschermd als natuurgebied.


 

Kwelders


Kwelders op Amrum. Martin Stock / LKN-SH.

Kwelders vormen de overgangszone tussen land en zee. Het zijn van nature open graslanden met habitat-specifieke planten van een grote schoonheid en diversiteit. Kwelders kunnen heel bloemrijk zijn, en kunnen een mix laten zien van gespecialiseerde planten en generalisten die aan verstoorde ecologische regimes aangepast zijn. Maar ze kunnen ook volledig overheerst worden door één of twee grassoorten.

Over het algemeen neemt de diversiteit toe van de regelmatig overspoelde pionier-zone naar de zelden overstroomde bovenste kwelderzone. De meest gespecialiseerde kwelderplanten zijn in de lagere zone te vinden, terwijl in de bovenste kwelderzone meer generalistische planten groeien die men niet alleen op kwelders vindt. Kwelderplanten passen zich op verschillende manieren aan de zoute omgeving aan: sommige reguleren bijvoorbeeld het zoutgehalte in hun cellen, anderen slaan zout in de onderste bladeren op, die na enige tijd afsterven en afvallen.

Elke overstroming van de kwelders laat sediment achter, waardoor het leefgebied geleidelijk groeit. Zo zijn kwelders grotendeels bestand tegen de zeespiegelstijging en groeien in een vergelijkbaar tempo met de zeespiegel mee.


 

Stranden en duinen


Strand op Rømø. Martin Stock / LKN-SH.

Stranden en kustduinen vormen samen één habitatsysteem. Zand dat vanuit de droge delen van het strand landinwaarts wordt geblazen, wordt door verschillende pionier-planten vastgehouden. Er vormen zich embryonale duinen. Boven een hoogte van 20 m is de wind te sterk voor helmgras om het zand nog vast te kunnen houden en er ontstaan ​​kale, wandelende duinen. Deze bewegen meestal van west naar oost als gevolg van de overheersende windrichting. De spectaculaire duinen op de barrière-eilanden zijn het bewijs van deze aanhoudende strijd tussen mobilisatie van zand door de wind en de stabilisatie ervan door planten. Wandelende duinen kunnen de lijzijde van de barrière-eilanden bereiken en daar stranden en wadplaten voorzien van nieuw zand. Op enkele uitzonderingen na (zoals de schiereilanden Eiderstedt en Skallingen) is het duingebied in de Waddenzee beperkt tot de barrière-eilanden.

Ecologisch gezien zijn stranden en duinen niet alleen door het zandtransport met de andere habitats verbonden, maar ook door vogels. Deze zijn afhankelijk van stranden en duinen als foerageer-, broed- en rustgebied. Twee bedreigde vogelsoorten, strandplevier en dwergstern, broeden het liefst op weidse vlakke stranden en tussen richels op sterk hellende stranden. Hun voortbestaan wordt bedreigd omdat de stranden die zij voor hun broedplaatsen verkiezen, helaas ook het meest aantrekkelijk zijn voor recreanten. In de winter zijn sneeuwgorzen vaste bezoekers van de zone rond de bovenste vloedlijn.